Duidelijke taal

Je past je manier van praten aan (tempo, structuur, woordenschat enzovoort) zodat je gesprekspartner de informatie kan begrijpen en gebruiken. 

Duidelijke taal is een win voor iedereen, niet alleen voor anderstaligen. 

Wanneer?

Je kan in duidelijke taal spreken als zowel jij als je gesprekspartner de taal voldoende beheersen voor het gesprek dat je voert. Hoe complexer het gesprek, hoe hoger het vereiste taalniveau.

Merk je dat het gesprek niet goed lukt in duidelijke taal? Bekijk hoe je je gesprek beter kan ondersteunen of kies een ander taalhulpmiddel om je gesprek te voeren.

Hoe?

Deel je gesprek op in:

  1. Een introductie
  2. De kernboodschap
  3. De informatie die je wil geven of de vragen die je wil stellen
  4. Een afsluiting
  • Beperk je tot de essentie.

Zeg niet: “Je moet morgen niet naar de Vinkenlaan komen maar naar de Bosstraat. Oké?"
Zeg: “Kom morgen naar de Bosstraat.”

  • Spreek duidelijk en langzaam, maar blijf spontaan.
      
  • Herhaal indien nodig.
      
  • Spreek in correcte zinnen. Gebruik geen 'tarzantaal'.

Zeg niet: “Jij morgen komen hier met dat papier.”
Zeg: “Kom morgen naar hier. Breng dat papier mee.”

  • Gebruik korte en actieve zinnen.

Zeg niet: “Je dient je niet in te schrijven. Het volstaat om mij te melden dat je naar de activiteit komt.”
Zeg: “Je moet je niet registreren. Zeg mij gewoon of je naar de activiteit komt.”

  • Gebruik eenvoudige en transparante woorden. 

Op ‘Is het B1?’ kan je controleren of je eenvoudige woorden gebruikt en vind je alternatieven.

Transparante woorden zijn makkelijker te begrijpen voor bijvoorbeeld een Franstalige of Engelstalige persoon, zoals:

  • “Telefoneren” in plaats van “bellen”
  • “Een moment, aub” in plaats van “een ogenblik, aub”
  • “Dokter” in plaats van “arts”

Bekijk onze lijst van veelgebruikte woorden en hun transparant synoniem.

  • Vermijd vaktaal. Als dat niet kan, leg dan uit wat het betekent.

Bijvoorbeeld:
“Je hebt een uittreksel van je geboorteakte nodig. Dit is een document met informatie over jouw geboorte, zoals: waar, wanneer, de namen van je ouders, jouw naam.” 
“We gaan nu een opvangplan maken voor jouw kind. In het opvangplan staat welke dagen jouw kind naar de crèche komt. We schrijven ook andere zaken op: hoe laat jouw kind komt, wie jouw kind mag ophalen.”

  • Vermijd dialect en figuurlijk taalgebruik.

Zeg niet: “Is er iets aan de hand?” 
Zeg: “Heb je een probleem?”

Dat kan bijvoorbeeld een afsprakenkaartje zijn, of een kort stappenplan:

  • Bel naar de dienst burgerzaken. Maak een afspraak.
  • Vul formulier X in bij de dienst burgerzaken.
  • Stuur formulier X naar adres X.
  • Gebruik de 'terugvraagmethode' om te controleren of je gesprekspartner je begrepen heeft.

Stel bijvoorbeeld de vragen wie, wat, waar en wanneer.

Zeg niet: “Heb je me begrepen?” 
Zeg: “Ik wil zeker zijn dat je me begrijpt. Kan je me zeggen hoe laat je afspraak is morgen? Wat moet je meebrengen?”

Meer weten?

Afbeelding

DELEN